1 (wiktionary) 2 (nl.wikipedia) 3 (en.wikipedia) 4 (glosbe)

Verbs Nouns Adjectives/Adverbs Pronouns Prepositions Conjunctions
supper (Advanced search)

Tanaka6000 supper

Last Supper {prop} (last meal Jesus ate with disciples) supper {n} (dinner at night) supper {n} (food before going to bed) supper {v} (to eat dinner) supper hour {n} (all senses) SEE: dinnertime :: suppertime {n} (all senses) SEE: dinnertime ::

He had his homework done before supper .	Hij had zijn huiswerk gedaan voor het avondeten.
I studied before supper .	Ik studeerde voor het avondeten.
You are to do your homework before supper .	Je moet je huiswerk maken voor het avondeten.
I usually watch television before supper .	Ik kijk meestal televisie voor het avondeten.
I watch television after supper .	Ik kijk televisie na het avondeten.
Her mother scolded her for being late for supper .	Haar moeder schold haar uit omdat ze te laat was voor het avondeten.
Now eat your supper .	Eet nu je avondmaal.
My mother is busy cooking supper .	Mijn moeder is bezig met het koken van het avondeten.
I have already had my supper .	Ik heb mijn avondeten al gehad.
I finished doing the work before supper .	Ik was klaar met het werk voor het avondeten.
I have not yet finished my supper .	Ik heb mijn avondeten nog niet op.
He makes a point of studying before supper .	Hij maakt er een punt van om voor het avondeten te studeren.
He went to bed after supper .	Hij ging na het eten naar bed.