Er is hier een wielerwedstrijd.  A bicycle race is being held here . (ENG ) (NL ) (1870) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
She advised him to use a bicycle . | Ze raadde hem aan een fiets te gebruiken. | They usually go to school by bicycle . | Ze gaan meestal op de fiets naar school.
He found my bike . Hij heeft mijn fiets gevonden.
Bill can ride a bicycle . Bill kan fietsen.
Oil this bicycle . Smeer deze fiets.
May I ride a bicycle ? Mag ik fietsen?
This bike is easy to ride . Deze fiets is gemakkelijk te rijden.
It was his bicycle that was stolen . Het was zijn fiets die werd gestolen.
I need a new bicycle . Ik heb een nieuwe fiets nodig.
She was nearly hit by a bicycle . Ze werd bijna aangereden door een fiets.
Is this your bicycle ? Is dit jouw fiets?
I bought this bicycle dirt-cheap . Ik heb deze fiets spotgoedkoop gekocht.
Will you lend me your bicycle for an hour ? Wil je me je fiets een uurtje lenen?
He has a bicycle . Hij heeft een fiets.
Cars took the place of bicycles . Auto's namen de plaats in van fietsen.
Your bike is better than mine . Jouw fiets is beter dan de mijne.
I'd like to go cycling . Ik wil graag gaan fietsen.
This is mike's bicycle . Dit is de fiets van Mike.
I got the bicycle at a bargain . Ik heb de fiets voor een koopje gekregen.
Please move your bicycle out of here . Zet je fiets hier weg.
You shall have a new bicycle for your birthday . Voor je verjaardag krijg je een nieuwe fiets.
Lend me your bicycle . Leen me je fiets.
You can use my bicycle . Je kunt mijn fiets gebruiken.
My bike was stolen yesterday . Gisteren is mijn fiets gestolen.
This bike is used by my brother . Deze fiets wordt gebruikt door mijn broer.
This bicycle needs repairing . Deze fiets heeft reparatie nodig.
You may go cycling if it doesn't rain . U kunt gaan fietsen als het niet regent.
He'll come on foot or by bicycle . Hij komt te voet of met de fiets.
Whose bicycle is this ? Van wie is deze fiets?
Mary oiled her bicycle . Mary smeerde haar fiets in met olie.
The boy is mad for a bicycle . De jongen is gek op een fiets.
I go to school by bicycle . Ik ga op de fiets naar school.
His bicycle is different from this one . Zijn fiets is anders dan deze.
I had my bicycle fixed by my brother . Ik heb mijn fiets laten repareren door mijn broer.
He is not too poor to buy a bicycle . Hij is niet te arm om een fiets te kopen.
I had my bicycle stolen last night . Vannacht is mijn fiets gestolen.
He painted his bicycle red . Hij schilderde zijn fiets rood.
I must ride a bicycle . Ik moet fietsen.
My bicycle was gone when I returned . Mijn fiets was weg toen ik terugkwam.
This bicycle belongs to my brother . Deze fiets is van mijn broer.
My bicycle was stolen . Mijn fiets is gestolen.
Can you ride a bicycle ? Kun jij fietsen ?
He came down the hill on his bicycle . Hij kwam op zijn fiets de heuvel af.
They often go on picnics by bicycle . Picknicken doen ze vaak op de fiets.
Ken wants a bicycle . Ken wil een fiets.
I am still attached to this bicycle . Ik ben nog steeds gehecht aan deze fiets.
|